Metropool
Jij bent mijn metropool.
Hoe je licht doet vloeien uit je vingers en
leven geeft aan uitgewoond abstract.
Met je zachte oogopslag adem plaatst
in verf die bevlekte instrumenten van je vingers maakt.
Kronkelweggetjes in je hoofd met architecturale precisie geprojecteerd.
‘Je kan het niet uitleggen’, zeg je,
maar ik zie het.
Ik zie de stad - draaiend rond haar as - twijfelt aan zichzelf.
Pendelaars verdwalen in betonnen sleur,
lijnen verliezen borstelharen aan stenen humeur.
‘Zachtjes, zachtjes’, zeg je, ‘ik kan niet meer.’
Maar ik, ik zie het, ik zie jou:
mijn metropool in kleur
Hoe je forenzen aantrekt met die grote banen rond je hart,
jouw mooiste voorstad kleedt in zilver, goud brokaat,
pracht en praal met fosfor opgehaald.
Je fluistert: ‘Voor jou lieve schat’,
trekt het doek van mijn lijf,
mezelf daaronder, ingesponnen,
bekijk ik zoals de maan jouw straten kust:
Wreed glimmend,
iets weerkaatsend wat geen mens ooit kennen zal,
de achterkant van de wereld, de onzichtbare zon.
Avondval
de avond is gewichtloos gevallen
als een deur in scharnier in de duinen
zo verglijden dunne uren tussen ons
als een eeuwige gletsjer, traag wellustig
en vol luie wensen
je bent in me maar zoveel meer dan je denkt
ben je over mij
al mijn vezels in één
noot die ’k niet meer durf aan te slaan
een vibratie over Brusselse daken
zend je naar al die ongelovigen
en ze bibberen
in hun huid zo alleen
maar niet allener
dan wij hier
met z’n twee

Vraagteken
ze vraagt en ze vraagt de zee,
vraagt de zee niet te gaan
niet weg te gaan
zo ver te gaan, de zee
niet van haar weg te gaan, nee
te blijven en niet te gaan
niet ver te gaan
zo zegt ze vraagt ze de zee, nee
ga, vlucht, neem je hoofd mee
naar and’re oorden
weg van hier, neem het mee
niet om ergens heil te vinden
maar om te vragen,
vragen is vinden
Bottenrammelaar,
mergvergruizer
die de fundamenten van mijn beenderen slaat,
die de penningen uit mijn aderen int.
Tenten tussen mijn ribben opgezet,
haringen die weefsel splijten,
bloed dat stromend lekt.
Huurder van mijn lijf en leden,
meisjesmelker,
die met hamer splinters in mijn spieren achterlaat,
pezen kapotslaat
en gaten in mijn maagwand boort,
schilderijen ophangt aan mijn nagelriemen,
gordijnen voor je vensters
uit wonden naait.
Zenuwreiziger,
meisjesmelker,
mergvergruizer,
bezitter van mijn eigen makelij,
bottenrammelaar, kom terug bij mij
met zintuigen doordrenkt,
tastbare tast voorgoed
op de wiegende heupen van de tijd gelegd.
Geef je bloeddorst een kans en blijf,
volg de blauwgeaderde kruimels op de grond,
vind je heimat in mijn lijf.

Daar
Daar, waar water terugtrekt en oneindig
valt, scheerschuim op stervende kust leeggiet,
donker zich als verstikkend licht aanbiedt
met edel in zijn ogen, me rond zich
heen trekt als een mantel, enig houvast.
Daar, waar ik de sporen van tijd begeer-
te, verslikkend me van adem ontlast,
me koestert in de leegte van nooit meer,
onzichtbaar kristal mijn oren inkerft,
de laatste gong de wetten eender slaat.
Daar, waar het getij geschrokken afsterft
en het niets door laatste zuurstof heen waadt,
het onontkoombare wij, jij en ik
tussen einde en dood, ons ogenblik.